Operator's Manual

20
Waarschuwingslampje werken-in-
achteruit
Het waarschuwingslampje werken-in-achteruit gaat
branden als de KeyChoice-schakelaar wordt gebruikt om
de interlock voor werken-in-achteruit uit te schakelen.
Hiermee wordt u eraan herinnerd dat het
beveiligingssysteem is uitgeschakeld. Het lampje dooft als
de aftakas wordt uitgeschakeld of de motor wordt afgezet.
Als het lampje brandt, moet u achterom kijken en
extra voorzichtig zijn als u achteruit rijdt. Let vooral
op kinderen en huisdieren.
Oliedruklampje
Als het oliedruklampje brandt, geeft dit aan dat de
oliedruk te laag is. Nadat de motor is gestart, moet het
lampje doven. Wanneer de motor loopt gaat het lampje
branden als de oliedruk beneden een veilig werkniveau is
gedaald. Als dit gebeurt terwijl de motor draait, moet u de
motor onmiddellijk afzetten en de oorzaak van de lage
oliedruk wegnemen.
Cruise Control-lampje
Het cruise control-lampje geeft aan dat het cruise
control-systeem is ingeschakeld.
Koelvloeistofemperatuurlampje
Het koelvloeistoftemperatuurlampje geeft aan dat het
koelsysteem van de motor oververhit is. Als dit lampje
brandt, moet u de koelvloeistoftemperatuurmeter van de
motor controleren.
Koelvloeistoftemperatuurmeter van de
motor
Deze meter geeft de temperatuur van de
koelvloeistoftemperatuur in de motor aan. Als de meter in
de rode zone komt, moet u de aftakas uitschakelen en de
motor laten afkoelen terwijl u de motor laat doordraaien.
Als de meter aangeeft dat de temperatuur niet daalt, moet
u de motor onmiddellijk afzetten, de luchtinlaat-
roosters reinigen en/of de oorzaak van de hoge
temperatuur wegnemen.
Brandstofmeter
Deze meter geeft aan hoeveel brandstof er in de tank zit.
Urenteller
De urenteller (Fig. 12) registreert het aantal uren dat de
motor in bedrijf is geweest. Gebruik de teller om
regelmatig onderhoudswerkzaamheden te plannen.
Vooruit en achteruit rijden
1. De tractor stoppen.
Belangrijk Niet schakelen als de tractor in beweging
is. Dit kan leiden tot inwendige schade aan de transmissie.
Belangrijk Zet geen kracht op de schakelhendel. Als u
tijdens het schakelen het tractiepedaal licht intrapt, zult u
gemakkelijker kunnen schakelen.
2. Om vooruit te rijden in de hoge (H) of lage (L)
versnelling schakelt u met de hendel voor Hoog-Laag
(Fig. 12).
Opmerking: Schakel in Laag voor de beste
maairesultaten en de soepelste bediening met alle
werktuigen. Schakel in Hoog bij transport of als de
omstandigheden een hogere snelheid toelaten.
Gevaar
Rijd niet te snel op hellingen. Hierdoor kan de
tractor omslaan en kunt u de macht over de
machine verliezen, waardoor u of omstanders
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel kunnen
oplopen.
Schakel niet in de neutraalstand, als de tractor
beweegt.
Laat de tractor nooit in de neutraalstand van
een helling rollen.
Voordat u de tractor start, moet u ervoor
zorgen dat u alle instructies in de
Bedieningshandleiding en op de machine hebt
gelezen, begrepen en uitgevoerd.
3. Zet de gashendel op Snel om de beste prestaties te
krijgen (met de gashendel regelt u het aantal om-
wentelingen per minuut van de motor).