Operator's Manual

Onderhoud
36
4. Verwijder de maaieenheid, zie Verwijderen/
monteren van de maaieenheid, pagina 34.
5. Maaierophanging smeren (fig. 22). Overtollige
olie afvegen.
Figuur 22
6. Maaieenheid monteren, zie Verwijderen/
monteren van de maaieenheid, pagina 34.
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven
spanning. Controleer de bandenspanning via het
ventiel na elke 25 bedrijfsuren of elke maand, waarbij
de kortste periode moet worden aangehouden
(fig. 23). De bandenspanning kan het best bij koude
banden worden gecontroleerd.
Bandenspanning: 83 kPa (12 psi) voor en
achter, voor tractoren met serienummer
9902000 en lager.
Bandenspanning: 138 kPa (20 psi) (banden
gemerkt “Kenda”, “Super Turf”) voor
tractoren met serienummer 9902001 en
hoger.
1
2323
Figuur 23
1. Ventiel
Rem
Stel altijd de parkeerrem in werking als u de machine
stopt of onbeheerd achterlaat. Controleer de rem vóór
elk gebruik. Als de parkeerrem slipt of onvoldoende
remvermogen heeft, moet die worden afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke ondergrond.
Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Contactsleutel verwijderen.
2. Als de achterwielen blokkeren en slippen
wanneer u de tractor naar voren duwt, is geen
afstelling nodig. De rem moet worden afgesteld
als de wielen draaien en niet blokkeren. Zie Rem
afstellen, pagina 37.
3. Parkeerrem lossen en tractor vooruit duwen. De
wielen moeten vrij draaien.
4. Als aan beide voorwaarden wordt voldaan,
behoeft de rem geen afstelling.