Operation Manual

91
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PARKEERSENSOREN
(indien aanwezig)
Deze bevinden zich in de achterbumper
van de auto fig. 107 en attenderen de
bestuurder via een repeterend geluids-
signaal op de aanwezigheid van obstakels
achter de auto.
ACTIVERING
De sensoren worden automatisch geac-
tiveerd als de achteruit wordt ingescha-
keld.
Als de afstand tot het obstakel achter de
auto kleiner wordt, neemt de frequentie
van het akoestische signaal toe.
AKOESTISCH WAARSCHU-
WINGSSYSTEEM
Als de achteruit wordt ingeschakeld,
klinkt er automatisch een onderbroken
geluidssignaal.
De frequentie van het geluidssignaal:
neemt toe als de afstand tot het
obstakel kleiner wordt;
klinkt ononderbroken als de afstand
tot het obstakel minder is dan onge-
veer 30 cm en stopt onmiddellijk als
de afstand tot het obstakel groter
wordt;
blijft constant als de gemeten afstand
onveranderd blijft, terwijl, als deze
situatie zich voordoet bij de sensoren
aan de zijkant, het signaal na 3 secon-
den onderbroken wordt, om bijvoor-
beeld signalen te voorkomen als u
langs een muur rijdt.
Meetbereik
Meetbereik in het midden: 140 ±10 cm
Meetbereik aan de zijkanten: 60 ±20 cm
Als de sensoren meerdere obstakels signa-
leren, dan reageren zij alleen op die obsta-
kels die zich het dichtst bij de auto bevin-
den.
STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in de parkeersen-
soren worden bij het inschakelen van de
achteruit aangegeven door het branden
van het lampje
t
op het instrumenten-
paneel (op het multifunctionele display
verschijnt ook een bericht - indien aan-
wezig) (zie het hoofdstuk “Lampjes en
berichten”).
WERKING MET AANHANGER
De werking van de sensoren wordt auto-
matisch uitgeschakeld als de stekker van
de elektrische kabel van de aanhanger
wordt aangesloten op de stekkerdoos
van de trekhaak.
De sensoren worden automatisch weer
ingeschakeld als u de aanhangerstekker
loskoppelt.
In wastunnels waar gebruik wordt
gemaakt van stoom of hogedrukreini-
ging, moeten de sensoren kort worden
gereinigd. Houd hierbij de straalpijp op
meer dan 10 cm afstand.
fig. 107
F0N0119m
Voor een juiste werking van
het systeem mag er geen
modder, vuil, sneeuw of ijs
op de sensoren zitten. Wees
voorzichtig bij het reinigen van de
sensoren om krassen of beschadigin-
gen te voorkomen; gebruik geen
droge, grove of harde doek. De sen-
soren moeten worden gereinigd met
schoon water, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd.