Operation Manual

59
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
GROOTLICHT fig. 54
Trek de hendel naar het stuurwiel, als de
draaiknop reeds in stand
2 staat (2e on-
vergrendelde stand).
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje 1 branden.
Als de hendel opnieuw naar het stuurwiel
wordt getrokken, dooft het grootlicht en
wordt het dimlicht weer ingeschakeld.
GROOTLICHTSIGNAAL fig. 55
Trek de hendel naar het stuurwiel (1e on-
vergrendelde stand), ongeacht de stand
van de draaiknop. Op het instrumenten-
paneel gaat het controlelampje 1 bran-
den.
RICHTINGAANWIJZERS
fig. 56
Zet de hendel in de vergrendelde stand:
omhoog (stand 1): inschakeling rech-
ter richtingaanwijzer;
omlaag (stand 2): inschakeling linker
richtingaanwijzer.
Op het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
F of D.
De richtingaanwijzers schakelen automa-
tisch uit als de auto weer rechtuit rijdt.
Als u kort richting aan wilt geven, voor het
uitvoeren van een handeling waarvoor het
stuurwiel slechts weinig hoeft te worden
verdraaid, dan drukt u de hendel iets om-
hoog of omlaag zonder dat de hendel ver-
grendelt. Zodra u de hendel loslaat, gaat
deze automatisch terug.
fig. 54
F0N0033m
fig. 55
F0N0034m
fig. 56
F0N0035m